vrijdag 29 februari 2008

De economische situatie in Palestina


Vijf miljard voor Palestina: herstel of ontwikkeling?

door Paul de Boer


Op 20 september 2000 brak de tweede intifada uit die, behalve veel persoonlijk leed in het Heilige Land, grote schade heeft berokkend aan de economie van de Palestijnse gebieden (door afsluiting, beperkingen opgelegd aan de bewegingsvrijheid van Palestijnen en hun goederen, en een drastische vermindering van het aantal werkvergunningen in Israël en zijn nederzettingen). Op 19 december 2007 werd de eerste donorconferentie in tien jaar in Parijs gehouden, waar de Palestijnse Autoriteit meer dan 5,5 miljard dollar vroeg voor haar Hervormings- en Ontwikkelingsplan 2008-2010. Donoren hebben een bedrag van 5 miljard euro toegezegd. Een actuele vraag is of dit bedrag bestemd is voor herstel of voor ontwikkeling. Om een antwoord te geven is het noodzakelijk om een schatting te maken van de economische kosten van de intifada. Dit soort kosten kan alleen begrepen worden in vergelijkingen, zoals betoogd door Rutger van der Hoeven in De Groene Amsterdammer van 21 december ‘07: “Negen miljoen Amerikaanse kinderen verzekeren tegen ziektekosten? Anderhalve week Irak”.


Ik zal aan het einde van deze bijdrage een dergelijke vergelijking maken. In maart 2007 hebben het Internationale Monetaire Fonds (IMF) en de Internationale Bank voor Herstel en Ontwikkeling (de Wereldbank) een gezamenlijk rapport gepubliceerd, getiteld: “West Bank and Gaza: Economic Developments in 2006 – A First Assessment”. In dit rapport wordt de schatting gegeven van de procentuele verandering van jaar op jaar in het voor prijsveranderingen geschoonde (= reële) bruto nationale inkomen (BNI) voor de jaren 1999 tot en met 2006.


Het BNI is een maatstaf voor de welvaart van een land: de waarde van de goederen en diensten die binnenlands zijn geproduceerd, het bruto binnenlands product (BBP), plus de netto inkomensoverdrachten uit het buitenland. Deze overdrachten zijn voor Palestina van groot belang: ontwikkelingshulp, financiële steun van familie woonachtig in het buitenland en inkomsten uit arbeid in Israël en zijn nederzettingen.


Er zijn drie periodes te onderscheiden: de jaren 2000 tot en met 2002, gedurende welke het reële BNI achtereenvolgens daalde met 6,8%, 20,1% en 9.1% ; de jaren 2003 tot en met 2005, gedurende welke het reële BNI steeg met 6,6%, 4,3% en 6,8%, en het jaar 2006 gedurende welke het reële BNI met 7,6% daalde. Op grond van de eerste twee periodes dateren we het einde van de intifada op economische gronden op ultimo 2002. IMF en Wereldbank geven ook een schatting (in miljoenen dollars) van het BNI waarbij rekening is gehouden met prijsveranderingen (het zogenaamde nominale BNI). Voor de jaren 2000, 2001 en 2002 bedroeg deze achtereenvolgens 5.276 miljoen, 4.193 miljoen en 3.546 miljoen. Het totaal over deze drie jaar bedraagt dus 13.015 miljoen dollar.


Om een schatting te maken van de economische gevolgen van de intifada moeten we een schatting maken van het nominale BNI indien er geen intifada zou zijn geweest. We verklaren daartoe het gematigde groeiscenario dat IMF en Wereldbank hanteren voor de ontwikkeling van het BBP (3 procent reële groei en 3 procent prijsstijging) van toepassing op het BNI. Het totaal over drie jaar bedraagt in dit scenario 18.437 miljoen US$. Het verschil, 5.422 miljoen US$, is onze schatting van de economische gevolgen van de intifada. Dit bedrag is (vrijwel) gelijk aan het bedrag dat de Palestijnse autoriteit op de donorconferentie in Parijs vroeg voor de financiering van haar Hervormings- en Ontwikkelingsplan 2008 -2010.


Naar mijn mening is er eerder sprake dat het toegezegde bedrag bestemd is voor herstel dan voor ontwikkeling.


Het bedrag is ook (vrijwel) gelijk aan het nominale BNI dat in 1999 5.454 miljoen bedroeg. Het is dus alsof over een periode van twee jaar en een kwartaal (september 2000- ultimo 2002) de Palestijnse ingezetenen een jaar lang niet hebben gewerkt, geen ontwikkelingshulp hebben gekregen en geen financiële steun van familie woonachtig in het buitenland hebben ontvangen. Stel dat alle ingezetenen in Nederland in 1999 een jaar lang niet zouden hebben gewerkt en geen inkomensoverdrachten uit het buitenland zouden hebben gekregen. De economische kosten zouden dan 390,4 miljard euro bedragen.


Een verdere onderbouwing van bovenstaande cijfers kunt u vinden in het rapport EI 2007-39 van het Econometrisch Instituut: “Economic consequences of intifada: a sequel”.





Paul de Boer is universitair docent econometrie en statistiek bij het Econometrisch Instituut. Zijn interesse voor onderzoek is het toepassen van economische modellen op beleidsrelevante vraagstukken in ontwikkelingslanden. Voor meer informatie, zie zijn homepage.

Geen opmerkingen: